Hij wordt steeds ouder. De kleding versleten. Hij leest veel, af en toe gaat hij op in boeken zoals indianen in de ondoordringbare jungle. Hij valt in herhaling, alles herhaalt zich, het gele notitieboekje in de zak, de machtige stem van muziek. ’s Avonds gaat hij in zijn verkreukeld hemd voor het raam staan, gaapt. Op elke foto ziet hij er iets anders uit – het gezicht van zijn vader breekt door in het zijne, licht melancholisch; de korte witte baard betekent volgens zijn tegenstanders niets minder dan capitulatie. Hoopvol kijken de ogen in de sluiter. Hij wordt ouder.
Hij houdt van water, slaperige stromen door de vlakte en de groene oceaan; wanneer hij zwemt, zinkt zijn lichaam in de donkere vloed, als wilde hij een andere bestaansvorm testen. De wind beneemt hem de adem, de nacht geeft absolute rust terug (het enig absolute dat we bezitten, zegt spottend een bekende, met wie hij tientallen jaren al verbeten strijd voert). Hij is burger, denkt aan zijn gewonde land, aan de tuin der kinderjaren, die er nooit was.
Hij reist veel – april in Belgrado, pokken van de laatste oorlog, de gezwollen Donau herinnert zich de zorgeloze jeugd in Duitsland, in mei Jerusalem, ook hier sporen van oorlog, en desondanks hangt er heiligheid over de legendarische stad als de geur van magnolia’s, de vragen van de journaliste klinken wonderlijk vertrouwd. De vervreemding neemt toe. Altijd hetzelfde: een vast ontbijt, na het middageten een lange wandeling. Geleidelijk verwordt hij tot een roerloos object. Dromen brengen hem naar het onderaardse, de ochtend weet hem vaardig te bevrijden.
Maar dit toch ben ik, nog steeds ik, de eeuwig zoekende en gedaanteloze, altijd nog ik, elke ochtend slaat een nieuw hoofdstuk open en weet geen eind daaraan te maken, dat ben ik op straat, bij het station, ik, die het kind hoor huilen, die het geschater van de studenten hoor, het fluiten van de spreeuw, ik – onwetendheid, ik – onzekerheid, ik – verlangen, verwachting en wilde vreugde, ik, die er niets van begrijp, die reageer op provocaties, die twijfel, weer van voren af aan probeer te beginnen, die me verstop in het gesprek, in de wanhoop, van de geleerde discussie,
in de stilte van de winterdag, ik – verveeld, berustend, ongelukkig, arrogant, ik – in dromen verzonken als een twaalfjarige, doodmoe als een grijsaard, ik – in het museum, aan zee, op de markt in Krakau, hunkerend naar het moment, dat maar niet beginnen wil, dat zich schuilhoudt als bergen op een bewolkte namiddag, uiteindelijk komt helderheid, en ik weet plotseling alles, weet – dat ben ik niet.
Adam Zagajewski: Unsichtbare Hand; Gedichte. München 2012, p. 129 Vertalingen / Divers
Leg deze woorden vóór Jouw geest neer als rotsen. stevig geplaatst, door handen Die plekken kiezen, genesteld Voor het lichaam van de geest in tijd en ruimte: Stevigte van schors, blad, of wand stortsteen van dingen: Gruizel van melkweg, dolende planeten, Deze gedichten, mensen, verdwaalde paarden met Wapperende zadels – en rotsachtige, tredgetrouwe paden. De werelden als een eindeloos vierdimensionaal Go-spel. mieren en kiezels In de dunne klei, elke rots een woord een riviergezuiverde steen Graniet: getekend door folter van vuur en zwaarte Kristal en bezinksel gloedvol versmolten elk veranderen, in gedachten Net zo goed als in dingen.
Lay down these words Before your mind like rocks. placed solid, by hands In choice of place, set Before the body of the mind in space and time: Solidity of bark, leaf, or wall riprap of things: Cobble of milky way, straying planets, These poems, people, lost ponies with Dragging saddles— and rocky sure-foot trails. The worlds like an endless four-dimensional Game of Go. ants and pebbles In the thin loam, each rock a word a creek-washed stone Granite: ingrained with torment of fire and weight Crystal and sediment linked hot all change, in thoughts, As well as things.
Snyder, Gary: Riprap and Cold Mountain poems. Couterpoint 1965.
Hoe wend ik mijn ziel om jou niet te raken hoe til ik haar over jou heen naar de rest
waar vind ik de plek in vreemdste omgeving die niet wordt geroerd door jouw dieper bestaan
als de strijkstok twee snaren zingt versmelting één stem
op welk instrument tovert wie dit huidloze deinen?
Liebes-Lied
Wie soll ich meine Seele halten, dass sie nicht an deine rührt? Wie soll ich sie hinheben über dich zu andern Dingen? Ach gerne möcht ich sie bei irgendwas Verlorenem im Dunkel unterbringen an einer fremden stillen Stelle, die nicht weiterschwingt, wenn deine Tiefen schwingen. Doch alles, was uns anrührt, dich und mich, nimmt uns zusammen wie ein Bogenstrich, der aus zwei Saiten eine Stimme zieht. Auf welches Instrument sind wir gespannt? Und welcher Geiger hat uns in der Hand? O süsses Lied.